Het voorbije joodse dordrecht
Maryse de Beer is bedroefd: voor haar geliefde pleegouders blijkt geen Stolperstein mogelijk
* Eén onderduikadres alsnog achterhaald
* Alsnog een foto van Maryse de Beer
Een vooroorlogse foto van de familie De Beer, nog zonder dochter Maryse. |
Heel haar leven, tot hun dood, is Maryse de Beer (1939) trouw gebleven aan haar onderduikouders: Jan en Sjaan Veen, een kinderloos gebleven echtpaar dat woonde aan de Herradesstraat in Dordrecht.
Maryse verbleef als piepjong joods meisje van 1943 tot 1947 bij deze eenvoudige, streng-gelovige Dordtenaren, en de band die toen ontstond, bleek onverbreekbaar. Ze noemde ze “moekie en vakie”. Zo toegewijd was Maryse aan deze “gouden, lieve mensen” dat zij de doodzieke Jan Veen, inmiddels een weduwnaar, eind jaren zeventig enkele maanden in huis nam en verpleegde, in haar woonplaats Papendrecht, totdat hij overleed.
Haar pleegouders waren haar steun en toeverlaat, méér dan haar eigen moeder dat was, geeft Maryse eerlijk en onbeschroomd toe.
Daarom was ze ook zo hevig teleurgesteld. Ze had zich voorgenomen om in de stoep bij het voormalige huis van Jan en Sjaan Veen een Stolperstein aan te laten brengen, als eerbetoon. Maar deze herdenkingssteentjes zijn uitsluitend bedoeld voor vermoorde joden, niet voor redders van joden. Die mededeling ontgoochelde haar. “Oh, wat jammer, wat vreselijk. Ik had me er zo op verheugd.”
In plaats van het steentje is er dit verhaal – een digitale hommage, een gloedvolle ode, aan haar edelmoedige onderduikouders.
Maryse zelf, pas ruim één jaar oud, gefotografeerd op 16 augustus 1940, nog in Amersfoort. |
Auto
Maryse was het tweede (en laatste) kind van Bernard Jacob (Teddy) de Beer en Sara Roza (Suze) Blom. Aan haar, geboren op 9 mei 1939, ging Charles vooraf, de zoon die het echtpaar vijf jaar eerder kreeg, op 20 maart 1934. Maryse’s vader, een Duitser geboren in Bielefeld op 29 juli 1903, was vertegenwoordiger en beschikte deswege over een auto. Haar moeder, geboren in Rotterdam op 29 november 1905, bestierde het huishouden, in de woning aan de Buys Ballotstraat 11 in Amersfoort.
De echtelieden, getrouwd op 7 juni 1928 en beiden joods, woonden hier nog maar net, na eerder elders in Amersfoort en daarvoor in Rotterdam woonachtig te zijn geweest.
In 1942, Maryse was pas drie jaar oud, moest het gezin de woning halsoverkop verlaten. “Wij zijn gevlucht omdat de moffen erin trokken”, zegt Maryse, die verschillende feiten uit de oorlogstijd pas later heeft gehoord. Ze was te jong om al betrouwbare herinneringen te hebben. “Met de auto zijn we toen richting Den Haag gegaan, waar we op verschillende adressen ondergedoken hebben gezeten.”
Zijzelf weet die adressen niet, maar internet brengt in dit geval uitkomst. Op de website www.genealogieonline.nl staan ze keurig op een rij: de adressen waar haar moeder Suze tijdens haar leven heeft verbleven, vanaf de geboorte in Rotterdam tot het joods tehuis in Bussum waar ze stierf. Twee adressen blijkt het gezin in Den Haag te hebben gekend: Reinekenstraat 19 (in januari 1943) en de 2de Pieterburgstraat (van februari tot juli 1943).
Klooster
Wat Maryse er nog van weet, is vaag. Ze houdt het op: “Soms zaten we met z’n twintigen op één kamer. En op het laatste adres zijn we weggestuurd. De onderduikmensen vroegen een bedrag – dat gebeurde in die tijd heel veel – en dat kostte mijn ouders te veel. Toen werden we buiten de deur gezet.” Ze verontschuldigt zich dat ze zo weinig exact is. “Ik wist nauwelijks wat er aan de hand was; dat besefte ik helemaal niet.”
In haar lezing kwam het gezin De Beer vervolgens in een klooster terecht, “Ik geloof bij Den Haag.” Dat klooster wordt niet vermeld op de genealogische website, en dat is ook niet zo verwonderlijk: het verblijf duurde één nacht. Maryse: “Mijn broer en ik sliepen apart in een kamertje. Maar mijn broer voelde zich de grote broer en kwam ’s nachts naar mijn kamertje. Hij vond het zielig zo’n klein meisje alleen, en is naast mij in slaap gevallen. De volgende dag werden wij om die reden weggestuurd.”
Weer een verontschuldiging. “Dit zijn allemaal verhalen die ik later gehoord heb. Zelf herinner ik me er niets van.”
Haar ouders besloten nu om het gezin op te splitsen. “Waarschijnlijk dachten ze: We moeten uit elkaar gaan; anders redden we het niet.” Een forse vrouw, medewerkster van de ondergrondse, is vervolgens Charles en Maryse komen ophalen. “Ze nam ons mee, met de belofte dat mijn broer bij mij mocht blijven.”
De voormalige woning aan de Herradesstraat 12 (met vlinder aan de muur) |
Dordrecht
De koerierster, die Maryse vanwege haar kloeke gestalte bewonderend een “manwijf” noemt, bracht de kinderen naar Dordrecht, naar het bescheiden huisje van het echtpaar Veen aan de Herradessstraat 12 (ook nu nog: 12). “Zo klein was het”, zegt Maryse, “dat ze mijn broer er niet bij konden hebben”. Hij is toen naar Kinderdijk gebracht, naar het echtpaar Roorda.
“Ik kwam bij gewone arbeidersmensen terecht”, vat Maryse samen, “Charles bij academisch gevormde mensen: Angelus Roorda was scheepsbouwkundig ingenieur.”
Maryse de Beer, volgens haar eigen omschrijving “een levendig, vrolijk joods kind”, met krullend haar dat haar tot “een droppie” maakte, was nu beland bij streng-gereformeerde mensen: Jan Gerrit Veen, geboren 1 december 1907 en Adriana (Sjaan) Magdalene Veen-Swaneveld, geboren 27 maart 1909. Jan Veen werkte op de boekbinderij van de joodse familie Duits in Dordrecht, aan de Wijnstraat – totdat de Duitsers de joden in de hoek dreven en dezen hun bedrijven moesten opheffen. Hierna ging Veen aan de slag bij een boer in Dubbeldam.
Maar die tegengestelde wereld waarin Maryse terecht kwam, maakte niets uit. Integendeel, “moekie en vakie” Veen ontpopten zich tot hartverwarmende, zorgzame pleegouders. “In het begin, als er gegeten ging worden, zetten ze drie lege stoelen bij de tafel, voor mijn vader, moeder en mijn broer. En dan werd er gebeden voor ons; dat het goed zou gaan, dat het goed zou komen met ons. Wat zij niet afgebeden hebben, ook voor mij persoonlijk, is niet te beschrijven.”
Fantastisch
Ze heeft zo snel niet de juiste woorden paraat om uit te drukken wat Jan en Sjaan Veen voor haar hebben betekend. Maar het komt erop neer dat zij ze volledig vertrouwde en voor de rest van haar leven haar genegenheid aan hen verloor. “Ik heb geen woorden voor die mensen. Ze waren zo fantastisch, zulke schatten, zo waardevol. Ze waren van het strengste geloof, en onbewust zullen ze mij hebben gevormd. Maar in de goede zin. Het waren gouden mensen. Ze hebben zoveel gevaar voor mij gelopen. En ze waren arm, echt arm. Maar ik heb me er altijd beschermd gevoeld.”
Dat blijkt uit haar gedrag bij razzia’s. In de omgeving van de Herradesstraat werd regelmatig hardnekkig gespeurd – naar verborgen joden en mannen die de Arbeitseinsatz ontdoken. Maryse: “Vaak ging het om mij. Mij moesten ze hebben.” Zij heeft zich echter altijd uit handen van de Duitsers weten te houden. “Ik verstopte me als hummetje in het aanrechtkastje, of onder de vloer, onder het luik achter de voordeur, waar de elektriciteitsmeter zat en nat zand lag. Bang was ik nooit, en ik gaf geen kik. Zolang ik maar de voetstappen van mijn pleegouders hoorde, of hun stemmen, gaf dat vertrouwen. Dan wist ik: ‘Ze zijn bij me.’ Achteraf vind ik het heel knap dat ik dat als kind aanvoelde.”
Ze kwam heus wel op straat. Haar onderduikouders hadden verteld dat zij zogenaamd een nichtje was, een dochter van Sjaan’s zus. Maar de buurt kwam er volgens Maryse “al heel snel achter dat zij joods was”, misschien wel door haar uiterlijk. Verraden is ze echter nooit, ook niet door de kerkgangers die het dartele meisje op zondagen tweemaal daags meemaakten.
Aan het eind van de oorlog, toen de Duitsers zich terugtrokken en wegmarcheerden over de Crayensteinstraat, deed een buurvrouw iets triomfantelijks. “Ze hield mij omhoog en zei tegen die Duitse soldaten: ‘Die heb je niet te pakken gekregen.’ Uit wraak gooide een soldaat toen een granaat naar ons. Ik raakte gewond; ik heb een gat in mijn lies dat er nog steeds zit. Het was een goedbedoelde, maar stomme actie van die buurvrouw. Die granaat had mij het leven kunnen kosten. Ik heb mazzel gehad.”
De grafsteen van Jan en Adriana Magdalene Veen op de algemene begraafplaats van Dordrecht. |
Sigaretten
Ondertussen verstopten haar ouders zich in Brussel. Maar dat wisten Maryse en Charles niet. “De koerierster zorgde voor het onderlinge contact tussen mijn ouders en onze pleeghouders. Zij regelde dat er brieven over en weer gingen. Maar niemand wist waar de ander zat, zodat wij niet verraden konden worden.” Haar moeder heeft de oorlog overleefd, haar vader niet. “Hij was verslaafd aan roken – net als ik, dus ik heb het niet van een vreemde. Op een dag ging hij naar een kroeg om daar zwart sigaretten te kopen. Toen is hij verraden en vanuit Brussel naar Auschwitz gedeporteerd.” Het leven van Bernard Jacob de Beer werd daar op 1 november 1944 abrupt beëindigd; hij was toen 41 jaar oud.
België werd eerder bevrijd dan Nederland, haar moeder bleef er nog een tijdje wonen. Terugkeren was levensgevaarlijk. Dat kon pas na de oorlog. Suze de Beer zocht haar vorige woonplaats Amersfoort weer op en ging toen haar kinderen zoeken. In 1947 stond zij plots voor de deur in Dordrecht, een weerzien dat allerminst heuglijk was, integendeel. Voor Maryse was het ronduit traumatisch en dat lang is zo gebleven.
“Er stond een zwaar opgemaakte vrouw in de kamer op hele hoge hakken, die zei: ‘Ik kom je halen, ik ben je moeder.’ Ik kende haar helemaal niet, ik wilde niet met haar mee. Dat ik weggehaald werd, vond ik verschrikkelijk. Ik heb daar geestelijk en lichamelijk nog lang last van gehad.” Het uitte zich bijvoorbeeld op school. “Veel overgeven, veel huilen. En ik haalde slechte cijfers.” Ze wil er niet al te veel over uitwijden. Ze houdt het op: “Dat ik terugmoest naar mijn moeder, was ingrijpend. Drama’s waren het. Ik heb het thuis heel moeilijk gehad.”
Een ongedateerde foto van Maryse de Beers pleegouders, |
Logeren
Troostrijk was dat Maryse de Beer tijdens vakanties terug mocht naar Dordrecht, om bij haar “lieve pleegouders” te logeren. Haar moeder liet haar niet altijd even vlot gaan. Zij maakte bezwaar en sneerde dat Maryse “altijd maar weer” naar die mensen van Veen terugwilde. “Ze chanteerde me er soms ook mee, als ik slechte schoolcijfers had bijvoorbeeld. Maar dan belden mijn pleegouders bij de groenteboer om de hoek – die had telefoon – en vroegen: ‘Waar blijft ze?’”
Ook al moest Maryse dikwijls al na vier dagen weer overgeven of had ze buikloop, van het vooruitzicht weer naar Amersfoort te moeten: ze is Jan en Sjaan Veen altijd en met intens plezier blijven bezoeken en opzoeken, totdat zij overleden, beiden aan kanker. Op de algemene begraafplaats van Dordrecht, de Essenhof, staat hun gezamenlijke grafsteen. “Hier rust tot de opstanding”, luidt de tekst. Sjaan overleed op 1 maart 1968; haar echtgenoot elf jaar later, op 26 mei 1979. Hun graf is geruimd in 2010.
Maryse de Beer heeft de weduwnaar nog verpleegd in haar Papendrechtse woning. Dat vond ze niet meer dan vanzelfsprekend. Zij hadden liefdevol voor haar gezorgd, nu ging zij voor haar pleegvader zorgen. Zo doe je dat. Zij vindt het zo’n “godswonder” zoals de Veens haar hebben opgevangen, dat zij zich zelfs plaatsvervangend schaamt: na de oorlog is niemand van de joodse gemeenschap bij dit echtpaar langs geweest om ze te bedanken voor hun jodenhulp.
Ze wijst erop dat Jan Veen meer heeft gedaan in de oorlogstijd. Hij heeft, onder een worteldoek op de overloop, sieraden en bontmantels verstopt van de familie Duits. “Ze waren welgesteld.” En hij borg op het vlierinkje de gebedsrollen uit de synagoge op, plus het slachtmateriaal voor het koosjer slachten. “Na de oorlog zijn ze alles op komen halen. Maar mijn pleegouders hebben nog geen dankbrief of een bloemetje gekregen, niets. Ik schaam me dood.”
Haar broer trof het ook met zijn pleegouders, vult ze aan. Charles hield zich in Kinderdijk op in het huis op de Punt, waar hij zich omgeven wist door geiten en schapen. “Hij heeft het er fantastisch gehad.”
Dankzij een tip van websitebezoeker Dirk van Namen is in de beeldbank |
Apotheek
Haar na-oorlogs leven in grote lijnen: Maryse de Beer doorliep de mulo en de mms en volgde daarna een opleiding tot verpleegster in Amsterdam. Terwijl zij in het joods ziekenhuis aldaar werkte, leerde zij haar toekomstige man kennen, die er studeerde voor het apothekersvak. In 1961 trouwden zij en begonnen een apotheek in Rotterdam, aan de Beijerlandselaan. “Maar die straat was zo druk, dat we in 1962 verhuisden naar Papendrecht.”
Maryse was er wat blij mee. “Lekker dicht bij mijn pleegouders, hoi, hoi, hoi.”
In 1963 werd de eerste dochter geboren, Mirjam, in 1965 Colette. Nog enkele jaren later scheidde het echtpaar, na tien jaar huwelijk. Haar ex-man ging terug naar zijn geboorteplaats Rotterdam, zij bleef voorgoed in Papendrecht. “De eerste vier jaar ben ik thuisgebleven voor de kinderen; daarna ben ik gaan leren voor pedicure.” Haar praktijk heeft ze tot haar 67ste aangehouden.
Inmiddels woont ze in een flatappartement dat uitkijkt op Dordrecht – als enig overgebleven joodse in Papendrecht, trouwens. Het uitzicht op de stad die haar toevluchtsoord werd, verveelt nooit, zegt ze opgetogen.
Haar moeder is op 13 mei 1991 overleden, 85 jaar oud.
Maryse de Beer is zelf nu ook op leeftijd en daarom had ze zo graag in de Herradesstraat zo’n Stolperstein voor haar pleegouders willen laten plaatsen. Het verdriet haar zichtbaar dat zoiets niet mogelijk is. “Mijn contact met hen is intens geweest. Ik denk nog elke dag aan ze. Daarom had ik ze willen eren met een herdenkingssteentje. Ik had ’t ze zo gegund, zij hebben hun leven in gevaar gebracht voor mij. Ze verdienen het zo. Vreselijk jammer dat het niet kan.”
< Terug naar index 'Verhalen over het voorbije joodse leven in Dordrecht'